Algemeen Nederlands
Polliet de schoenmaker stond bekend als een evenwichtig man, een noeste werker met een heldere geest, soms een beetje kort van stof, maar ja, iedereen heeft wel iets zeker? Als je bij zomerdag de Kleistraat opstapte om naar Léberg te gaan, dan hoorde je Polliet vlijtig kloppen op zijn leest terwijl hij zong van Jef, die hem een sjiek had gerefuseerd. In de winter trok Polliet met zijn ganse atelier naar de woonkamer, kwestie van maar één keer te moeten stoken.
Het was een rustige, donkere avond. De vooroorlogse straatlamp wierp een flauw schijnsel op de kassei en de gevel van het huis waarachter Polliet nog dapper kloppend, het ambacht van Krispijn aan het bedrijven was. Het licht viel flets op een witgekalkte muur, restant van een varkensstal die zijn buur Pietje Maris daar ooit nog had gebouwd.
Achter het muurtje zaten, nauwelijks zichtbaar, twee mannen die duidelijk iets in hun schild voerden. Het waren Pietje Maris, die zich graag uitgaf voor veekoopman en Frans van Lippekes, een pientere kerel, die wel voor een goede grap te strikken was. De twee sloebers hadden een fijn touw bevestigd aan een gaatje in het rolluik waarachter de schoenlapper doende was. Aan dat koord hadden ze een flinke metalen bout geknoopt, en het uiteinde drie, vier meter verder over de muur gelegd. Vanuit hun veilige schuilplaats spanden ze de draad op en lieten vervolgens weer los, waardoor het ijzer rammelend tegen het rolluik viel. Polliet, die dacht dat er nog een late klant een paar schoenen kwam brengen, riep vanachter zijn leest kom maar binne, 't is open. Een minuut later zagen Frans en Pietjen vanachter de muur hoe Polliet in de deuropening kwam staan en verwonderd rondkeek waar de vermeende bezoeker wel kon zijn. Met een a nondebegod had hij de deur achter zich dichtgeslagen.
Nog twee keer trokken de schelmen aan het koordje, en twee keer deed de schoenmaker bijna onmiddellijk de deur open zonder evenwel iets te merken van de valstrik die voor hem gespannen werd. Toen zagen Lippekes en Maris een flauw lichtje aan het slaapkamerraam boven de voordeur en Polliet die zich met een dampende waterketel in de vensteropening posteerde. Dat was voor hen het teken om nog eens aan te kloppen. Met een krachtig nem goot Polliet de inhoud van de moor in de duisternis onder hem. Hij was zo fel tekeer gegaan dat het deksel met veel gekletter op de dorpel kletste. Vlug als de wind sprong Pietje Maris vanachter zijn muur, grabbelde het deksel en trok zich weer terug in zijn schuilplaats. Een ogenblik later stond de schoenmaker briesend aan zijn voordeur waar hij natuurlijk weer geen levende ziel kon bespeuren en bovendien ook zijn deksel niet meer vond. Met veel gesakker en misbaar zagen zij hem de straat opstappen, richting Domien, de veldwachter die drie huizen verder woonde. De twee vonden het nu welletjes, maakten het touw los, duwden het deksel in de afloopbuis en poetsten de plaat.
's Anderendaags wist gans de buurt dat het echt gespookt had bij Polliet de schoenmaker en dat de champetter een verslag had opgemaakt waarin hij gewag maakte van onnatuurlijke verschijnselen. Toen het weken later hard begon te regenen en uit de verstopte regenbuis het verdwenen deksel te voorschijn kwam, toen begon Polliet te twijfelen aan de theorie van de bovennatuurlijke krachten.
Domien de champetter heeft zijn dossier onverichterzake moeten sluiten. Frans en Pietjen hoeven niets meer te vrezen, de feiten zijn intussen al lang verjaard.
Het was een rustige, donkere avond. De vooroorlogse straatlamp wierp een flauw schijnsel op de kassei en de gevel van het huis waarachter Polliet nog dapper kloppend, het ambacht van Krispijn aan het bedrijven was. Het licht viel flets op een witgekalkte muur, restant van een varkensstal die zijn buur Pietje Maris daar ooit nog had gebouwd.
Achter het muurtje zaten, nauwelijks zichtbaar, twee mannen die duidelijk iets in hun schild voerden. Het waren Pietje Maris, die zich graag uitgaf voor veekoopman en Frans van Lippekes, een pientere kerel, die wel voor een goede grap te strikken was. De twee sloebers hadden een fijn touw bevestigd aan een gaatje in het rolluik waarachter de schoenlapper doende was. Aan dat koord hadden ze een flinke metalen bout geknoopt, en het uiteinde drie, vier meter verder over de muur gelegd. Vanuit hun veilige schuilplaats spanden ze de draad op en lieten vervolgens weer los, waardoor het ijzer rammelend tegen het rolluik viel. Polliet, die dacht dat er nog een late klant een paar schoenen kwam brengen, riep vanachter zijn leest kom maar binne, 't is open. Een minuut later zagen Frans en Pietjen vanachter de muur hoe Polliet in de deuropening kwam staan en verwonderd rondkeek waar de vermeende bezoeker wel kon zijn. Met een a nondebegod had hij de deur achter zich dichtgeslagen.
Nog twee keer trokken de schelmen aan het koordje, en twee keer deed de schoenmaker bijna onmiddellijk de deur open zonder evenwel iets te merken van de valstrik die voor hem gespannen werd. Toen zagen Lippekes en Maris een flauw lichtje aan het slaapkamerraam boven de voordeur en Polliet die zich met een dampende waterketel in de vensteropening posteerde. Dat was voor hen het teken om nog eens aan te kloppen. Met een krachtig nem goot Polliet de inhoud van de moor in de duisternis onder hem. Hij was zo fel tekeer gegaan dat het deksel met veel gekletter op de dorpel kletste. Vlug als de wind sprong Pietje Maris vanachter zijn muur, grabbelde het deksel en trok zich weer terug in zijn schuilplaats. Een ogenblik later stond de schoenmaker briesend aan zijn voordeur waar hij natuurlijk weer geen levende ziel kon bespeuren en bovendien ook zijn deksel niet meer vond. Met veel gesakker en misbaar zagen zij hem de straat opstappen, richting Domien, de veldwachter die drie huizen verder woonde. De twee vonden het nu welletjes, maakten het touw los, duwden het deksel in de afloopbuis en poetsten de plaat.
's Anderendaags wist gans de buurt dat het echt gespookt had bij Polliet de schoenmaker en dat de champetter een verslag had opgemaakt waarin hij gewag maakte van onnatuurlijke verschijnselen. Toen het weken later hard begon te regenen en uit de verstopte regenbuis het verdwenen deksel te voorschijn kwam, toen begon Polliet te twijfelen aan de theorie van de bovennatuurlijke krachten.
Domien de champetter heeft zijn dossier onverichterzake moeten sluiten. Frans en Pietjen hoeven niets meer te vrezen, de feiten zijn intussen al lang verjaard.