"Mei de rèèk ien 'n of rèèken": met de hark in de tuin harken.

Volgens Weynen worden"rèèk" en "rèèken" in die betekenis gebezigd in Brabant, Limburg, Oost-Vlaanderen en in het noordoosten van Luik. Het Middelnederlands kende "de rake" (de hark) en "raken" (openscheuren) en "reken" (bijeenschrapen). Afgeleid van "rèèken" is "de rèèkelienk" (het samengeharkte stro, gras, onkruid…)

Andere vormingen van die aard: "de skôfelienk" (schafeling, houtkrullen), "de krabbelienk" (het afkrabsel), "de rôpelienk" (het opgeraapte fruit), "de pladderienk" (de modderbrij), "de waggelienk" (de blubber), "de vallienk" (de verkoudheid). Bij dit laatste woord vermeldt Van Dale Etymologisch Woordenboek dat het is afgeleid van "vallen" en dat het een overblijfsel is van de oude vochtenleer, volgens welke er bij ziekten koude of kwade vochten in het betrokken lichaamsdeel zonken…

Uitgebreide statistieken

  • Aantal paginahits: 44.151.725
  • Aantal bestanden: 1.524.054
  • Ontsloten informatie: 758.178 Mbyte
  • Aantal databankvelden: 13.378.791

Zoeken

Back to Top