Artikel
Begin 1947 verscheen Mijn kleine oorlog. Behoudende critici spraken van ,,de geile stotter- en brabbeltaal van losgeslagenen van het anker Gods´ ´ . Hun maag keerde bijna letterlijk om bij het leven van Boons rapsodie, waarin alledaagse scènes uit het oorlogsleven en wrang-poëtische prozastukjes aan elkaar geregen worden tot een kleine ondergangsfantasie.
De verteller geeft daarbij blijk van een onrustbarend geheugenverlies. Opvallend veel van zijn personages heten vaagweg Dinges, maar ook diegenen die wél een eigen naam krijgen, wacht anonimiteit en volslagen vergetelheid. Alsof de burgerlijke identiteit in deze oorlogsroman heeft afgedaan en de mens nog slechts ,,een blikken pot is waar de kinderen op schoppen´ ´ .
Daar heb je bijvoorbeeld Jean-uit-Tervuren, wiens vader sneuvelde in de Grote Oorlog. Tijdens zijn diensttijd en de mobilisatie was Jean een goedlachse vriend van Boontje. Samen hebben ze het land bewaakt, haast zonder munitie en op kapotte schoenen, klaar om voor de mof op de vlucht te slaan. Toen echter die vrijdagochtend in mei de hel losbarstte, verloor Louis zijn wapenbroeder even uit het oog, en weg was Jean.
Een halve eeuw na de publicatie van Boons oorlogsroman is Jean-uit-Tervuren opgedoken. Hij woont nog steeds in Tervuren, maar blijkt eigenlijk Pierre te heten. Pierre Verheyden. Jean was de naam van zijn vader, waarover hij zijn kameraad destijds vaak heeft verteld. Glashelder staat hem de kennismaking met Boon voor de geest, in het najaar van 1933.
Die dag betreedt Pierre voor het eerst de Prins Boudewijnkazerne, aan het Daillyplein in Schaarbeek. Samen met een tiental lotgenoten wordt hij door lange witte gangen naar een ruim slaapvertrek op de bovenste verdieping geleid, net onder het dak. Daar, lui uitgestrekt op zijn bed, stelt ene Louis uit Aalst zich met lijzige stem voor als ,,de kamerwachter´ ´ . We zijn bij de 10de Compagnie van het 1ste Linieregiment Karabiniers.
Boontje, zoals hij al gauw wordt genoemd, is graatmager en heeft een hoofd dat veel te klein lijkt om er een helm op te zetten. Hij is van de lichting ´ 32, een jaar ouder dus, maar moet langer dienst kloppen dan zijn leeftijdgenoten. Naar eigen zeggen heeft hij ,,wapendracht´ ´ geweigerd, wat hem op een strafverblijf in Elsenborn is komen te staan. Pas nadat hij onder fysieke bedreigingen zijn anti-militarisme heeft afgezworen, zou hij naar het Daillyplein zijn teruggestuurd. Intussen is Boontje tot korporaal bevorderd, doch zelfs dat minieme onderscheid met de gewone soldaat geeft in zijn optiek geen pas. Daarom heeft hij zijn ene streep berekend slordig op zijn mouw gespeld.
Door deze schertskorporaal worden de nieuwelingen achtereenvolgens geïnitieerd in de geheimen van de granaat en het militaire toiletgebeuren. Omdat de dichtstbijzijnde wc´ s zich drie verdiepingen lager bevinden, legt Boontje uit, zal er in de dakgoot worden geplast. Zonder gevaren is zo´ n ,,corvee pis in de corniche ´ ´ echter niet. Verheyden herinnert zich hoe hun kamerwachter tijdens zijn kleine demonstratie uitgleed en bijna naar beneden stortte.
De 21-jarige Boon wordt door Pierre Verheyden omschreven als een vriendelijk, humoristisch en bovenal eigenzinnig jongmens. Vaak leek hij in een andere wereld te vertoeven en naar de militaire regels en wetten kon hij zich maar moeilijk plooien. Het gelukkigst zag Boontje eruit als hij bezig was met zijn dagboek waarin, naast gedichten en verhalen, vele schetsen stonden van het kazerneleven en de duistere grote stad Brussel. Zo brouwde de artiest een tegengif voor de moedeloosheid die hem tegen het einde van zijn ,,gevangenschap´ ´ in haar greep hield: zich scheren deed hij nog nauwelijks en meer dan een kattenwasje kon er doorgaans ook niet meer af.
Een enkele keer week dat defaitisme voor een opstootje van anarchistische revolte, toen hij met zijn makkers ter gelegenheid van een koninklijke optocht urenlang en zonder bevoorrading langs de straat stond opgesteld. Verheyden weet nog dat het hem de grootste moeite kostte om het hongerige Boontje zijn geweer niet op de straatstenen te laten gooien wanneer Zijne Majesteit, hoog op zijn paard, eindelijk op zou dagen.
Bij de mobilisatie van 1939 waren Boontje en Jean-uit-Tervuren onder meer in Gooik, Putte en Tessenderlo gelegerd. Verheyden weet nog hoe ze in een Gooikse stal onder rijen briesende paarden door moesten kruipen om hun slaapplek te bereiken. In Tessenderlo was hun groepje aanvankelijk ingekwartierd bij Elie, de weduwe van een mijnwerker met talrijke kinderen. De mannen slapen er op zolder, op stro, onder een lekkend dak.
Eind november 1939 worden op een heuvel prefab-barakken neergepoot, dicht bij de onvoorstelbaar stinkende ,,benenfabriek´ ´ van Diest. Olijke Louis slaapt er meermaals met het gehate gasmasker op. Op een koude winternacht
rollen twee dronken soldaten vechtend tegen een zijwand, waarvan het paneel zomaar loslaat. De vrieskou en het rumoer zorgen voor groot tumult, zodat ook nog eens een kachelbuis breekt. Ze bedelft Boontje, die moord en brand schreeuwt, onder een dikke laag roet. Aan een flinke schrobbeurt valt dit keer niet te ontkomen.
Vertier biedt het dorpse Tessenderlo middels een handvol cafés en een bioscoop die eigenlijk een oud hok is waar oude films worden gedraaid. Louis, die nauwelijks drinkt en alle films toch al heeft gezien, verzet zijn zinnen als acteur in het amateurtoneel. Voorts trekt hij op met ,,den Bimbons´ ´ , een West-Vlaming met een enge huidziekte die, zoals wel meer jongens, eigenlijk niet geschikt is voor ,,den troep´ ´ . Den Bimbons´ voeten staan een beetje uiteen, net als die van Louis, en samen zetten deze gebroeders Charlot van tijd tot tijd een raar stapje in de wereld. Maar het liefst maakt Boontje lange wandelingen in zijn eentje. Als hij niet in zijn dagboek schrijft, tekent hij. Vaak zien zijn makkers hem urenlang in gepeinzen verzonken zitten bij een oude molen. Velen vragen zich af of deze sympathieke pacifist soms geen Duits spion is.
De laatste weken van de gewapende vrede brengt de 10de Compagnie door in het Limburgse Veldwezelt, waar Boons groepje in een danszaal wordt ondergebracht. Om beurt betrekken de karabiniers de wacht bij de brug aan het Albertkanaal, een stalen gevaarte met imposant balkwerk, waar zich in het donker gemakkelijk vijandelijke parachutisten kunnen verbergen. Korporaal Louis is er niet gerust in en beveelt zijn makkers met de bajonet op het geweer te patrouilleren. Turend naar de overkant, onder zijn veel te grote helm, mag hij gaarne profeteren dat dit wel eens de plek kan zijn waar ze allen zullen sterven.
Op donderdag 9 mei 1940 loopt Pierre Verheyden er zijn laatste wacht. Onverwacht krijgt hij verlof om zijn hoogzwangere vrouw op te zoeken. Enkele uren later maakt de schemeroorlog plaats voor het echte werk: ,,het onweer ging over ons kleine belgische soldaatjes heen en iedereen tastte naar zijn eigen armen en beenen om maar nadien op de vingeren te beginnen tellen waar die en die gebleven was. En ge hebt Jean nooit meer gezien...´ ´